[Verschenen in Zone 3500, die een serie had waarin schrijvers werd gevraagd welk beroemd personage ze het allerliefst een dag lang zouden willen zijn.]
WIE TE ZIJN voor een dag, als je kunt kiezen? ‘t Probleem is twee-, nee drievoudig.
Als je een dag lang een ander bent, ken je die ander dan zoals je jezelf kent? Denk je ondertussen werkelijk andermens gedachten, of is wat die ander denkt gekleurd en beïnvloed juist door het feit dat jij die dag in z’n achterhoofd zit? Dat valt niet uit te maken, alleen door die ander – die zich daags erna bijvoorbeeld realiseert dat-ie zich eigenlijk toch wel heel mal heeft gevoeld, gisteren. Maar je kunt moeilijk navraag doen, later. En zou je – jij – je er daags erna nog iets van herinneren? Wie leeft jou overigens, onderwijl? Ben jij jou nog, na afloop?
En dan: kies je je doelwit op basis van nieuwsgierigheid, jaloezie, interesse, machtsbelustheid of frivoliteit? Er zijn tegenstanders van wie je werkelijk niet begrijpt hoe hun hoofd werkt en hen een dag te kunnen wezen, levert je niet alleen begrip maar mogelijk ook een wapen op (know thy enemy). Er is macht die je nooit beschoren zal zijn maar die anderen wel lijken te hebben, en hoe megalomaan aantrekkelijk de gedachte het beter te kunnen doen, of tenminste anders.
Clinton te zijn voor een dag, en dan de wereld veranderen (maar de volgende dag slaat iedereen des te harder terug omdat Clinton z’n plannen schielijk herroept). Er zijn belevingen waar je nooit bij kan: je moeder wezen toen ze een meisje was, om te weten waar dat wereldbeeld en die ideeën vandaan komen. Uit nieuwsgierigheid hoe dat was, voor de oorlog. Een man zijn, en je afvragen of er werkelijk verschil is.
Tenslotte: als ik vrij mag kiezen, waarom zou ik me dan in hemelsnaam aan de levens van al dan niet bekende mensen houden? Waarom geen romanpersonage genomen, of iemand uit een film? Alice was ik al eens een paar uur lang, dat heb je zo met paddestoelen. Bovendien zat ik tegelijkertijd in een sprookjesfilm. Of een heks! Mijn grote ambitie immers, heks te zijn. En een kat wezen, een grote kat, dat wil ik ook. Maar dan zou ik mijn bewustzijn moeten uitsluiten. Ik wil immers niet weten hoe het zou zijn als ik een panter of jaguar was, doch hoe het voor een panter is om een panter te wezen.
Belcampo schreef een verhaal over hoe hij, of zijn personage, opdracht kreeg een stuk over Amsterdam te schrijven waarin de stad zelf tot uitdrukking kwam. Aan die taak kon hij alleen dan enigszins voldoen, besloot hij na diep nadenken, wanneer hij de mensen die er leefden kon doorgronden. Niet alleen zichzelf moest hij kennen, maar ook zijn buurman, en de mensen die in andere straten woonden, plus de toevallige bezoekers van de stad; en ook de handelsreizigers, de werkers, de toeristen, de passanten, de verkopers, de café-uitbaters, hun stamgasten, de huisvrouwen, de stadsbestuurders, de ambtenaren, de vuilnisophalers, de winkelmeisjes. Van al deze mensen moest hij van binnenuit weten hoe zij de stad ervoeren wilde hij werkelijk kunnen beschrijven wat Amsterdam was. En misschien zelfs diende hij door te dringen tot het geestesleven, if any, en if none, dan toch tenminste tot het gevoelsleven van de duiven en de drijfsijzen van Amsterdam. Want al deze levende wezens zijn de stad, misschien meer nog dan de gebouwen, de straten, de pleinen, de grachten en de parken dat waren.
Dat overdenkend raakte Belcampo in grote verlegenheid. Jezelf ken je al nauwelijks. Hoe moest hij dan de beleving, de gedachten, de ideeën, de sensaties achterhalen van al die andere mensen en andere wezens die samen Amsterdam vormden?
Hij verzon een list. Nadat hij daarmee klaar was, riep hij het Opperwezen aan om hem dat idee voor te leggen. Het Opperwezen kwam, luisterde, peinsde, en stemde in met Belcampo’s plan.
En zo gebeurde het dat Belcampo een dag uitkoos waarop hij Amsterdam zou gaan voelen. Die dag – het was een mooie voorjaarsdag, de 20e mei om precies te zijn – liep Belcampo ‘s morgens vroeg naar het centrum van de stad. Toen het carillon van het Paleis op de Dam acht uur sloeg, merkte hij eigenlijk niets. Zijn geest bleef intact, zijn lichaam spatte niet in tienduizend personen uiteen. Ook aan de mensen om hem heen was niets te zien, terwijl hij eigenlijk had verwacht dat sommigen even zouden opwippen toen hij in hun voer, hun pas zouden inhouden of verbaasd om zich heen zouden zien. De hele dag zwierf Belcampo door de stad en sloeg de mensen nauwlettend gade. Er was niets, maar dan ook niets van de afspraak te merken.
Pas de volgende ochtend, toen het opnieuw acht uur was, kwamen ze terug. Zijn zieledagen, alle tienduizend, die hij van het Opperwezen had mogen uitspreiden in de breedte in plaats van in de toekomst en die hij, of afsplitsingen van hem, had doorgebracht als een homunculus in ‘t hoofd van tienduizend andere mensen die allemaal in Amsterdam rondliepen.
Belcampo leverde tienduizend levensdagen in en leefde er op één dag tienduizend van anderen.
Als ik mocht kiezen, zou ik de Belcampo van die dag erna willen zijn.