ER ZIJN MOMENTEN dat ik genadeloos van Amsterdam houd. Dan begrijp ik ineens waarom dit de enige stad is waar een mens kan wonen, hoe het komt dat veel buitenlanders juist hier naartoe trekken, en wat deze stad bijzonder maakt. Koninginnedag was zo’n dag.
Via een flyer wisten we van een technohouse-feest ergens bij Artis; waar precies, stond er niet bij. De dreun wees ons de weg naar het Entrepotdok, zonder omzwervingen vonden we de juiste locatie: de dingen zijn soms eenvoudiger dan je denkt. Let the music show you the way.
“Pááárty…!” riep een van ons voor de zoveelste keer, en hij had gelijk. Er was niets voor nodig behalve een vervallen fabrieksgevel, een grote open ruimte van gras en betonnen platen en wat tegels met water erlangs, een kanjer van een geluidsinstallatie en een busje waar je voor een paar gulden drank in plastic bekertjes kon kopen. Plus een goede DJ. Minimale organisatie, groot succes. Er waren zo’n driehonderd mensen en het schemerde. Ik heb zelden zo’n mooie plek gezien als deze. Hij gaat verdwijnen. Vanwege de netheid en de herinrichting.
Vanuit elk gezichtspunt zag je een andere stad, een andere cultuur. Voor ons lagen de woonbootjes van de Doklaan afgemeerd — het zijn bepaald niet ‘s lands mooiste bootjes maar god wat ogen ze pittoresk — die binnenkort weg moeten omdat Artis gaat uitbreiden en de bewoners van de Doklaan hun bezwaarschriften verworpen hebben gezien. Er komt een gladgestreken kade daar, en men projecteert er thans cafés en restaurants met terrassen. Voorbij de bootjes lag Artis: boomtoppen voor zover de blik reikte. Soms klonk er een natuurkreet uit die contreien op. Links stond de Oranje-Nassaukazerne, ooit legeronderdak, nu gerenoveerd en bewoonbaar gemaakt voor de moderne stadsmens; in de verte flitste het vuurtorenlicht naast het Amstel station, baken voor het bedrijfsleven. Rechts was het water en in de verte daarachter lag de grote stad met z’n lichten, daken en kerktorens. Achter ons bevond zich dat kapotte industriegebouw dat niet veel meer was dan een half ingestorte gevel met iets vaags erachter, en dat ongetwijfeld binnenkort neergehaald gaat worden voor woningbouw ofzo — dat men het toch late staan, het is een monumentale moderne ruïne die we later zullen missen, en uiterst fotogeniek bovendien. Boven ons, alsof dat het hele zaakje beschutte, hing een oranje-achtige lucht; een kleur die niet te danken was aan Koninginnedag maar, heel alledaags, aan de stadslampen die warm liepen.
De plek vormde een kruispunt van culturen, een verdwijnpunt van perspectieven, het doel van alle richtingen: middenin de apex waarin alles tezamen komt. En dwars door en over en tussen dat alles heen klonk die strakke, ritmische dreun van de technohouse die de feestgangers met gemak bond. Stadser en moderner dan dit kon niet, gevarieerder evenmin.
De feestgangers zelf vierden feest. Ze dansten. Ze namen xtc of inhaleerden uit een lachgasballon. Ze zaten clustergewijs bijeen en namen elkaar of het stadse landschap in ogenschouw. Ze dansten en lachten. Ze dronken bier en wijn en rookten. Ze ravotten. Ze hadden een kind of een hond bij zich. Ze gaven zich over aan de muziek en aan het feest. Ze hadden plezier en ze waren de onschuld zelve, het was een post-industrieel Eden, een paradijs in een ravage.
Ze zagen eruit als mensen die de gemiddelde tramreiziger liever zou mijden als er elders een lege plaats was: hun kleding was niet netjes of onderhouden (bemodderde kistjes, kapotte truien, vale slobberbroeken), hun haar was vervilt tot dreads of weggeschoren tot een stadsindiaans kapsel, ze hadden overal piercings; ze deden enge dingen, zoals pillen slikken en een streetrave houden. Maar die tramreiziger heeft ongelijk, en ik zou er een lief ding voor geven als ik duidelijk kon maken hoe verstrekkend dat ongelijk is: misschien zien deze ravers er raar uit, houden ze van harde muziek en gedragen ze zich anders maar dat zegt verder niets. Integendeel. Je zou wensen dat meer mensen zo lief en inschikkelijk waren en zo vanzelfsprekend rekening met elkaar hielden.
Want toen dat ene meisje al dansend met vuur ging jongleren — ze had aan twee meter lange kettingen houtblokjes gebonden die ze in dieselolie doopte, hield er daarvan twee stevig in elke hand en deed daarmee iets wat ze alleen maar geleerd kon hebben toen ze twaalf was en onder protest bij de majorettes zat; het was Salomé’s dans, uitgevoerd met vuur in plaats van sluiers — nam ze eerst achteloos doch secuur haar omgeving in zich op zodat ze precies zou weten wat haar speelruimte was. De routine waarmee ze inschatte wie waar stond en hoe ze ieders veiligheid kon waarborgen was tekenend: ja, ze ging plezier maken, ja, ze ging schitteren, ja, ze ging iets griezeligs doen, maar over haar lijk dat ze een ander ermee in gevaar zou brengen. Zij hoefde geen hoofd op een schaal; zelfs een schroeiplek was teveel.
Of neem die dronken man die iedereen aanschoot met laveloze praatjes. Binnen de kortste keren stelde een van de feestgangers zichzelf aan als buffer tussen hem en de rest van de wereld: hij stond naast de man en leidde hem weg (“Kom, we gaan weer verder!”) zodra de aangesprokenen tekenen van verveling begonnen te vertonen, of de dronkeman iets te heftig begon te orakelen. De zatte zelf was er inmiddels dik en breed van overtuigd dat zijn beschermengel zijn allerbeste vriend was en liet zich gedwee afvoeren. Onderwijl bleven ze alletwee in opperbeste stemming.
Om elf uur ‘s avonds verplaatste het feest zich naar een achterafstukje en daalde het volume van de muziek; er waren immers meer mensen om rekening mee te houden dan de feestgangers alleen. Om één uur kwam de politie, twee man sterk, beleefd vragen of het dan nu wellicht afgelopen kon zijn. De ravers draaiden nog twee plaatjes en hielden daarna op.
In elke andere stad was dit een veldslag geworden. Niet in Amsterdam. Niet met deze mensen. Niet op deze plek, of met deze politie.
Verachte plekken, verachte mensen. Maar zo mooi.