CHAGRIJNIG DRAAIDE ik me om. De papierafdeling was toch altijd beneden geweest? Waarom lagen daar nu dan handdoeken, tafelkleden en dekbedovertrekken en geen faxrollen? Och ja, dat nieuwe KalverPlaza. Of hoe het ook mag heten.
Zodat ik weer op de lift wachtte, de benedenverdieping van V&D doorstrompelde, de Kalverstraat overstak, voor het eerst van mijn leven het verse winkelcentrum betrad en per roltrap omhoog ging. Want het papier lag tegenwoordig daar, op eenhoog, had ik inmiddels ontdekt.
Zulke winkelcentra kom je doorgaans makkelijker in dan uit. Dat doen ze om de mensen vast te houden, denk ik wel ‘s: terwijl de entrée zo uitnodigend mogelijk is ingericht, een wijde, verlokkelijke sluis, vind je eenmaal binnen nergens bordjes die aangeven hoe je d’r weer uit kan, en uit zichzelf wijzen de dingen zich hier niet. Bij de glazen deur die ik na de roltrap was gepasseerd hing groot: ‘geen uitgang’. Waar die dan wel was, hield men stil. Ik trof een zoekend echtpaar aan. Ze meldden al een kwartier gezocht te hebben, en hadden ten einde raad hun drie zonen op verkenning uitgestuurd, elk in een andere richting. Zoon twee kwam terug, verhitte blossen op de wangen: “Daar!” riep hij wijzend. “Ik heb de uitgang gevonden!”
Verscholen achter de roddeltijdschriften vond ik een doorgang naar de benedenwaartse roltrappen, de opstap ervan zo ver mogelijk naar achteren verstopt, opdat de clientële die voornemens was het pand te verlaten, onderweg nog zo veel mogelijk winkels zou passeren.
Eenmaal beneden was ik elk richtingsgevoel kwijt. Was ik nu aanvankelijk van die kant gekomen, of juist daar vandaan? Nergens een oriëntatiepunt, nergens een pijl met ‘Kalverstraat’, ‘Heiligeweg’ of “Munt”. En aangezien ik met kruk en zonder rolstoel was, telde elke meter.
Een binnensmondse vloek onderdrukkend krukte ik herwaarts. Ha, daglicht. Wat zich daarbuiten bevond leek echter in niets op de Kalverstraat, en daar moest ik wezen – opdat ik V&D weer door kon en eindelijk kon gaan zitten, in mijn daar geparkeerde autootje. Omdraaien maar weer. Mijn loopje werd allengs slepender.
Mijn oog viel op een parfumeriezaak. Als ik nu toch aan ‘t lopen was: er was zo’n mooie donkerder-dan-donkere lippenstift van Dior had ik laatst gezien, en die wilde ik hebben. Het BoekenBal naderde immers, en dan dient men niet alleen mooi maar ook enigszins kissproof te zijn. Tegen een balie gaan aanhangen en onderwijl kleurtjes kijken dan maar? Right.
Ze hadden er krukjes. Hoe welkom. Ik nam er een en schoof met kruk & al langs de uitstalkasten. Dior. Yves St Laurent. Chanel. Allerlei andere namen die ik wel herken maar nooit uit het blote hoofd kan reproduceren – dat is de schuld van de branchevervaging. Wanneer schoenmakers van hun leest afstappen, raak ik altijd in de war. Toen Chanel tassen en schoenen ging maken, associeerde ik Nr 5 prompt met de lucht van leer.
Ha! Dior. Maar niet die ene hele donkere. Ik keek om me heen, zoekend naar een vrije verkoopster. Beet. Een hooggehakte slanke blondine, niet zo overdadig en perfect opmaakt als die mevrouwen van de Bijenkorf. Die durf ik nooit iets te vragen, uit angst dat ze me uitlachen, of me zorgelijk meedelen dat ik inderdaad wel iets aan m’n gezicht mag doen. Haar durfde ik wel iets te vragen. Ze zag er leuk uit. Nee, die van Dior was op, zei ze vriendelijk, maar ze wist nog wel een andere. Aangezien ik nog steeds moe was, nam ik haar aanbod die te showen dankbaar aan. Ze streek er iets van op mijn hand. Hmm, mja. Ik keek. Ik aarzelde. Zo op m’n hand leek het wel wat. Rouge Noir. Gave naam. Maar duur, erg duur.
“Zal ik hem voor U aanbrengen?” vroeg de verkoopster. Ik keek haar verbaasd aan. “Mag dat dan?” vroeg ik dommig. “Anders bood ik het niet aan,” zei ze met een glimlach. Ha. Een-nul voor haar. “Ehh, ja, da’s goed,” zei ik. Ze rommelde wat in kastjes en kwam terug met een lippotlood, een penseeltje, het testexemplaar en een tissue waarmee ze voorzichtig mijn mond schoonveegde. Weg was mijn vertrouwde Invite.
Ze boog zich dicht over me heen. Een lok van haar haar viel op mijn schouder. Met het potlood tekende ze een lijntje op mijn lippen. “Wat een mooie mond heeft U,” zei ze, “zo vol, en symmetrisch.” Ik bloosde en kon niets terugzeggen: daar kreeg je bibberlijntjes van, dat zou haar werk bederven – het aloude tandartsendilemma in een andere setting. Ze penseelde verder, haar gezicht dicht bij het mijne, haar aandacht strak op mijn mond gevestigd. Ik kon haar bijna kussen. Mijn blos weigerde weg te trekken. Wat duurde het lang… Ze keek. Ze werkte bij. Ze inspecteerde nogmaals. Ze knipoogde naar me. “Prachtig!” zei ze, en ik was verkocht nog voor ik in de spiegel keek. Ja die lippenstift wilde ik wel hebben. Doe er ook maar een potje van diezelfde nagellak bij.
Ik rekende af, kreeg allerlei cadeautjes van haar erbij – proefflesje dit, proeftube dat, proefdoosje weer iets anders en begreep ineens waar de term ‘lipstick lesbian’ vandaan kwam.