BIJ DE TWEEDE KAMER ligt een wetsvoorstel dat ‘stalking’, het hinderlijk volgen van iemand, strafbaar moet stellen. Meestal gaat het bij stalking om geperverteerde liefde, vaak zijn de daders mannen. Ze beelden zich in dat het object hunner begeerte ook van hen houdt maar dat nog niet weet, en willen haar overtuigen. Of hun dame heeft ze aan de kant gezet en ze vinden dat niet goed: ze zullen haar wel een lesje leren, ze zullen laten merken dat ze hun bescherming nodig heeft (en zorgen desnoods zelf voor de bedreiging die ze noodzakelijk achten om haar zover te krijgen). Of ze willen wraak: ze zijn aan de kant gezet, niet serieus genomen, afgewezen, en dat vinden ze niet goed.
Stalkers zijn een gruwel. Het enge is dat ze geen ‘nee’ accepteren, ‘hou op!’ niet begrijpen, en altijd zullen beweren dat hun slachtoffer hun gedrag heeft uitgelokt. Ze konden niet anders, zeggen ze, ze moesten wel, want hun object immers houdt diep in haar hart wel van ze, is met de verkeerde geliefde, kan alleen met hen echt gelukkig zijn; het gaat er alleen om dat ze hun slachtoffer daar nog even van moeten overtuigen en dat vergt nu eenmaal volharding. Het is kortom niet hun schuld maar dat van hun object.
In die zin zijn stalkers vergelijkbaar met verkrachters, die de fout ook altijd bij het slachtoffer leggen. Een verschil is dat stalking maanden- of jarenlang kan doorgaan en iemand geheel door het lint kan jagen: als je er eenmaal het object van bent vertrouw je niets en niemand meer. Elke keer dat de telefoon overgaat kan het die aterling zijn, als je je buitenshuis begeeft kan hij of zij je opwachten en voor de zoveelste keer een scene trappen, gewelddadig worden of aan je slippen gaan hangen. Een mens wordt er behoorlijk schuw van, een paranoia die terecht is. Je weet nooit wat hun volgende stap zal zijn; die dreiging is integraal onderdeel van het stalken.
Ik heb er twee, een oude en een betrekkelijk verse. De oude stalker belde me maandenlang op, bij voorkeur ‘s nachts, en dan liefst tienmaal; hij deed niets dan lang zwijgen. Terugzwijgen, in de hoorn gillen, pogen in discussie te treden – niets hielp. Hij belde en hij zweeg. Zelfs de PTT, die ik uiteindelijk inschakelde om het loeder te traceren, was verbaasd over de hardnekkigheid en de frequentie van de belterreur. Het allerergste was dat de kwelgeest mijn toenmalige vriendje bleek te zijn. Een zwaar uit de hand gelopen geval van jaloezie.
De telefoonterreur was een poging tot controle: kijken of ik thuis was als ik zei dat ik thuis zou zijn, kijken of ik wel alleen thuis was, en vooral: me niet met rust laten, me geen ontspanning gunnen tenzij hij bij mij was. Het kreng – indertijd voorzitter van de jongerenfractie van een bekende sociaal-democratische partij – gebruikte zijn terreur als een wapen tegen mij, een wapen dat zijn bescherming onmisbaar moest maken: ‘geef je adres nu niet aan die vriendelijke jongen, je hebt al last van een belgek, pas toch op, ontmoet maar liever geen andere mensen meer…’ Hij wilde mij voor hem alleen, daar kwam het op neer. Ik diende geïsoleerd te worden en hoorde zijn bescherming te accepteren, bescherming voor een dreiging die hijzelf had gecreëerd.
Overbodig te zeggen dat ik hem mijn huis en mijn leven uitschopte zodra de PTT met zijn naam op de proppen kwam. Maar de terreur hield pas op toen ik met rechtszaken en publiciteit dreigde: meneer was bang voor zijn politieke carrière.
Thans heb ik een Internet-stalker. Iemand die al bijna twee jaar publiekelijk – in Nederlandse nieuwsgroepen – over me emmert, zeurt en zanikt, me afwisselend beledigt en zijn liefde betuigt; iemand die niet nalaat op al mijn slakken zout te leggen en die zelden iets wat ik doe zonder commentaar laat passeren. In grofweg tweederde van de stukjes die hij post komt mijn naam voor. Van de week vond ik een briefje van hem onder de ruitenwisser van mijn auto, die bij een bioscoop geparkeerd stond. In de betreffende nieuwsgroep stond prompt een berichtje waarin het jong kraaide dat hij mij gezien had.
Daar wordt een mens naar van. Iemand die voor mij alleen maar een login-naam is – ik weet niet hoe hij eruit ziet, ik weet niet eens of de naam waaronder hij post zijn echte naam is – die mij wel kent en die op me let; die me bovendien expliciet laat weten dat hij me ziet, opmerkt en volgt. En bovenal iemand die nooit ‘nee’ heeft geaccepteerd. Ik heb hem meermalen laten weten dat ik niet van zijn aandacht ben gediend, maar dat maakt niets uit.
Anderen die zich met de zaak bemoeiden – het staat tenslotte allemaal in een openbare nieuwsgroep – kregen een oorlogsverklaring van hem omdat hun verzoek me met rust te laten voor hem betekende dat hij ‘gecensureerd’ werd. Wie hem wilde tegenhouden, schreef hij, moest maar zorgen dat ‘Karin Spaink uit zijn leven bleef’ – alsof ik ook ooit maar enige moeite heb gedaan me daarmee te bemoeien, met dat leven van hem.
Het is mijn schuld dat hij zich gedraagt zoals hij gedraagt, laat hij in alle toonaarden weten. Dat is de retoriek van de verkrachter en van de stalker: ik lok hem uit. Voor de rechter hoeft-ie niet, daarvoor is het niet serieus genoeg. Maar ik zou graag weten wie het is. Nu kan het rotjong zich verschuilen achter zijn anonimiteit, bij wijze van spreken naast me gaan zitten zonder dat ik weet dat hij het is. Die wetenschap maakt me hoogst ongemakkelijk – net zoals ik in de periode van de belterreur bij zowat elke buurtgenoot die vagelijk naar me glimlachte, de angstige vraag voelde opkomen of dit hem soms was, die telefoonterrorist.
Wetgeving tegen stalking zou ik verwelkomen. Maar de allereerste behoefte in zulke kwesties is iemand te identificeren – en juist het achterhalen wie het is, is in stalking-zaken moeilijk. Als justitie dat zou kunnen regelen en voor mij zou kunnen uitzoeken wie me zo hinderlijk volgt, of mij de middelen daartoe in handen gaf, dan geef ik hem daarna liefst zelf een klap in zijn smoel. Een rechtse directe.