[Recensie van Dorien Pessers: Hedendaags narcisme, uitgeverij Balans, Amsterdam 1997.]
‘DE BESCHOUWINGEN VAN DORIEN PESSERS zijn diepgravend, principieel en stimulerend!’ meldt uitgeverij Balans bemoedigend op het achterplat van Hedendaags narcisme. ‘Altijd een slecht teken wanneer uitgevers met uitroeptekens werken in flapteksten,’ zei iemand me na het lezen van die blurb. Gelijk had ze. Want contemplatieve of doorwrochte artikelen kan men Pessers’ stukjes niet noemen – columns van gemiddeld achthonderd woorden als beschouwingen betitelen is nogal een gotspe – en stimulerend zijn ze evenmin. Principieel wel, dat moet ik de uitgeverij nageven. Hartstikke principieel zelfs. Verpletterend principieel. Zo diepgravend principieel dat een heimachine hiermee vergeleken een wonder van oppervlakkigheid en frivoliteit is. Amsterdam, die schone stad, is gebouwd op zeven palen, maar Dorien Pessers ramt het er maar liefst vijfendertig maal in: het is niets gedaan met de moderne wereld.
Loodzware termen denderen door het boek, en elke lettergreep ervan is een dreun op een heipaal: ‘medische eugenetica’, ‘paarse slachtbank’, ‘lesbische zaadzoeksters’, ‘protopedofiele esthetiek’, ‘narcistische zelfbeschikkers’, ‘dolgedraaide zelfbeschikkingsideologie’, ‘fundamentalistisch individualisme’. Daarnaast staat Hedendaags narcisme stijf van de algemene uitspraken. Het is ‘de moderne mens’ voor en ‘de medische stand’ na wat de heimachine slaat. Nergens geeft Pessers er blijk van oog te hebben voor interne fricties, elkaar tegenstrevende ontwikkelingen, tegengeluiden van critici of openlijk uitgevochten conflicten. Afgaande op haar columns lijkt iedereen het met elkaar eens en doet of vindt heel Nederland hetzelfde; kennelijk geeft alleen Pessers zelf, als laatste der Mohikanen, stem aan een afwijkende opinie. Nergens ook is een grap, woordspeling of humoristische opmerking te bekennen. Je zou het er benauwd van krijgen, van zo’n wereldbeeld. En de eeuwwende nadert ook al. Dat moet mis gaan.
Tien van de vijfendertig stukjes gaan over moderne voortplantingstechnologieën. Op grond daarvan mag men aannemen dat zaken als kunstmatige inseminatie, in vitro fertilisatie, draagmoederschap, prenatale diagnostiek en dergelijke Pessers’ bijzonder belangstelling genieten. In de paar algemener getoonzette stukjes over dat onderwerp biedt ze een glimp van de ingewikkelde problemen die achter zulke termen schuilgaan: een complex amalgaam van de gedachte dat lichamen te beheersen vallen, kinderen gepland kunnen worden en een recht zijn, dat artsen dat recht kunnen verzekeren en de medische wetenschap voor niets staat.
De bio-wetenschappen ontwikkelen in hoog tempo allerhande nieuwe technologieën en creëren al doende opties waar individuele mensen vervolgens keuzes in moeten maken en standpunten over moeten innemen. Maar misschien is het hoogst onheus om zulke ontwikkelingen als individuele vraagstukken te definiëren: misschien mag je van mensen helemaal niet verlangen dat ze moeten gaan nadenken over de vraag of een foetus van vier maanden oud geaborteerd moet worden wanneer dat kind een vergroot risico op een akelige ziekte heeft.
Dat is een heel reëel en buitengewoon lastig probleem. Medische ontwikkelingen schepen mensen op met onbeantwoordbare, verlammende vragen. Zelden is er sprake van een algemene discussie over de wenselijkheid of noodzaak van zulke technieken: dat zulke dingen ineens blijken te kunnen, schijnt voldoende argument voor hun bestaan te zijn. En als iets kan is er altijd wel iemand te vinden die het ook wil, waarmee legitimatie gewaarborgd lijkt en zaken als moraal en ethiek naar het domein van ieders individuele geweten worden verwezen.
Pessers merkt op dat “van mensen wordt verwacht dat zij een positie innemen in een professioneel en commercieel veld dat zij niet overzien en waarvan zij de gevolgen van hun eigen handelen niet kunnen overzien”. Een kalme constatering, hoewel erop af te dingen is: want wie zich aan prenatale diagnostiek overgeeft, weet dat de consequentie kan zijn dat je nare antwoorden krijgt en dientengevolge nieuwe vragen die je eigenlijk helemaal niet gesteld wilde zien.
Je zou prachtige beschouwingen aan die kwestie kunnen verbinden. Bijvoorbeeld over hoe wetenschap een schier onneembaar bastion geworden lijkt te zijn, en ontwikkelingen daarin – zeker wanneer ze met termen als ‘vooruitgang’, ‘nieuw!’ of ‘doorbraak’ worden opgesierd – als voldongen maatschappelijke feiten worden gepresenteerd en zich pogen te onttrekken aan discussies over moraal en ethiek. Of over hoe mensen sowieso lijken te geloven dat hun lichaam en hun leven planbaar en daarmee beheersbaar zijn geworden, en dat zulks wellicht een overschatting van zowel rationaliteit als van het medisch vermogen behelst. Zelfs zou je woorden kunnen wijden aan zaken als ‘keus’, ‘vrije wil’ en dies meer, en kunnen opperen dat individuele levens minder individueel in de hand te houden zijn dan mensen menen.
Desnoods zou je je tot die voortplantingskwesties kunnen beperken en je kunnen richten op de vraag wat dat nu is, dat verlangen naar een kind, en waarom mensen er zo vreselijk op gebeten zijn er een van zichzelf te hebben, terwijl er al zo gruwelijk veel mensen zijn. Is die vermaledijde kinderwens niet een narcistisch verlangen bij uitstek? Zouden we niet beter af zijn wanneer mensen die wens intomen of sublimeren, en meer aandacht besteden aan die talloos veel kinderen die er al zijn, ook al zijn ze dan geen vlees en bloed? Of: wat is dat eigenlijk, vlees en bloed, en wat maakt ‘eigen’ tot eigen? Is dat afstamming, opvoeding, cultuur, zorg, aandacht?
Zo niet Pessers. De algemenere vragen slaat ze over en zodra ze specifieker wordt over voortplantingstechnologie, wordt ze vilein. Of slaat ze hysterisch aan het heien. De professie hangt volgens haar aaneen van ‘medische eugenetica [die] wordt verkocht als dienstbetoon aan vrouwen’, van ‘bedrijfstakken die steeds meer geld gaan verdienen aan het verlangen naar een kind’, van ‘handelaren die via Internet kinderen te koop aanbieden’ (Internet doet het altijd goed in insinuaties: het blijkt om een adoptiebureau te gaan dat z’n folder op het net heeft gezet, alsof dat wezenlijk anders is dan folders per aanvraagformulier aanbieden), tot ‘lesbische zaadzoeksters’ en homoheren die ‘hun oedipale wensen’ uitleven, of die, wanneer ze onder de douche poseren met hun kind, van het uitbaten van ‘protopedofiele esthetiek’ worden beticht. Draagmoederschap is per definitie ‘geperverteerd’. Dat kan best zijn, maar dan zou ik wel graag willen dat Pessers bij die uitspraak ook de opstelling van anti-abortus comités betrok, die adoptie altoos als valide alternatief voorstellen.
Veel van haar heipalen richt Pessers op alles wat buiten het keurige gezin valt. Homo’s en lesbiennes die een kind willen moeten het in haar stukjes telkenmale ontgelden, en als zij al een kind hadden – bijvoorbeeld omdat ze ooit netjes getrouwd waren voordat ze een andere liefde vonden – geeft Pessers geen krimp. Adoptie door de nieuwe ouder? Wettelijke opname binnen de nieuwe constellatie? Geen sprake van! Dat schept een ‘illusie van ouderschap’. Bloedbanden zijn immers belangrijker dan sociale banden (alsof binnen het huidige recht een kind bij hertrouwen van een ouder geen nieuwe wettelijke positie krijgt, en onbevlekt ontvangen vaders een kind van hun heteroseksuele geliefde niet zouden kunnen echten). Bovendien, bij twee vrouwen heeft een kind ‘geen individuatiemogelijkheden’ en bij twee meneren is sprake van een protopedofiele context.
Dat Pessers als lid van de commissie Kortman tegen het homohuwelijk adviseerde, zal dan ook niemand verbazen. Wel dat ze voor het lidmaatschap van die commissie is gevraagd. Men zou immers objectiviteit en oprechte belangstelling verwachten een studieclub – geen mevrouw die zich wapent met heipalen.