[Recensie van Patrica de Martelaere: Verrassingen, uitgeverij Meulenhoff, Amsterdam 1997.]
PATRICIA DE MARTELAERE BLINKT UIT in onrustbarende observaties, glashelder verwoord. In haar vorige bundel, Een verlangen naar ontroostbaarheid, zijn tal van opmerkingen te vinden die als aforisme jarenlang mee kunnen. De mooiste ervan was wel “Wij sterven altijd, zo lijkt het, op de meest ongelegen ogenblikken. (…) Ons leven wordt door de dood onderbroken, niet beëindigd” – ingebed in een essay waarin ze betoogde dat zelfmoord wellicht vooral als esthetische daad moest worden beschouwd, als een methode om eigenhandig ‘einde’ onder je leven te schrijven in plaats van je te laten overrompelen terwijl je de boodschappen deed, in bad zat, de kinderen van school haalde of in bed lag met een vrouw die niet de jouwe was.
‘Spiritueel’, noemt de uitgever deze nieuwe essays op de achterflap, maar gelukkig komt er geen religie of god aan De Martelaere’s filosofie te pas, dat leidt meestal slechts tot gekwezel en veel metafysica – hij zal ‘geestig’ hebben bedoeld, en dat zou terecht zijn geweest. Die achterflap is om een andere reden interessant: haar portret. Ze spot. En zo staat ze altijd op foto’s.
Bewust dubbelzinnig als ze is – De Martelaere is er als geen ander van doordrongen dat al wie ‘ik’ zegt, per definitie niet samenvalt met zichzelf – kunnen die portretten van haar geen incident zijn. Bovendien zijn het er teveel om ze als toeval af te kunnen doen. Een ‘natuurlijke pose’ kan het al evenmin zijn: daarvoor weet ze te goed dat al wat voor ‘natuurlijk’ wordt versleten, een hoogst bestudeerd en gecultiveerd iets is. Dat gezicht van haar moet derhalve wel expres gekozen zijn. Die wat stuurse mond, de lippen resoluut op elkaar, één mondhoek ironisch gekruld. Er is geen zweem van een glimlach of iets anderszins damesachtigs te bekennen. De associatie die zich telkens weer aan me opdringt is die met Sigourney Weaver wanneer die kampbeulen, aliens of macho’s te lijf gaat: deze dame heeft geen emplooi voor tuttigheid of angst, ze vleit niet, ze krijt niet, ze kiest haar wapens met zorg en mikt nauwkeurig. Ze is effectief. Ze weet niet of ze het redden gaat – bovendien, het leven is zinloos, en uiteindelijk sterf je hoe dan ook – maar weerwerk leveren zal ze. Vastberaden.
‘Iets moet “echt” zijn aan ons, daar gaan we vertwijfeld van uit, maar het probleem is dat ook het verbeelde zo echt aanvoelt, terwijl het echte anderzijds nooit echt genoeg lijkt te kunnen voelen.’ (p. 47) Er staat ons geen onfeilbaar criterium ter beschikking om uit te maken of wat we zeggen daadwerkelijk overeenstemt met wat we bedoelen, voelen, verlangen en geloven. Dat we, om een ‘ik’ te beschrijven en te kennen, taal nodig hebben, is daarbij cruciaal: volgens de alledaagse logica hoeven we een gevoel slechts correct te benoemen, zou er een sensatie of verlangen zijn aan te wijzen dat voorafgaat aan de taal en is de hele zaak een kwestie van het vinden van de juiste benaming daarvan. ‘Zelfkennis’ bestaat dan uit het maken van de perfecte inventarisatie van die gevoelens en het ontwikkelen van een zo adequaat mogelijke beschrijving (en verklaring) ervan. Maar zo’n onderneming is een contradictio in terminis, betoogt De Martelaere: taal en ervaring zijn immers onscheidbaar. Het identificeren van menselijke gevoelens veronderstelt taal, er is geen gedaante die ‘voorafgaat’ aan de taal en daarvan helder onderscheiden kan worden. Dus zijn we altijd onzeker over onze beschrijving van onszelf, er is immers geen toetssteen om de juistheid ervan te bepalen en derhalve zullen we onszelf eindeloos en voortdurend moeten interpreteren. ‘We zijn voor onszelf geen open boek maar een knoop in een zakdoek, bestemd om op iets te wijzen, maar het is niet duidelijk waarop hij wijst.’ (p. 55)
Niet dat dat erg is, stelt ze eerder in de bundel: al zouden we gevoelens veinzen, wat dan nog? Het verschil tussen ‘echt’ en ‘fictie’ (om een positiever term voor veinzen, zelfbedrog of imitatie te gebruiken) is misschien helemaal niet zo groot als we veronderstellen. Allerlei gevoelens komen helemaal niet ‘uit onszelf’, zijn niet ‘spontaan’ of ‘natuurlijk’: ze zijn aanwijsbaar aangeleerd en we hebben ze ons uitsluitend verworven door ze geruime tijd zo getrouw mogelijk na te doen. Het onderscheid tussen ‘echte’ en ‘fictieve’ gevoelens is misschien helemaal niet zo belangrijk, meent De Martelaere. Niet alleen omdat de oorsprong ervan niets zegt over de serieusheid of de oprechtheid ervan, maar ook omdat veel, zo niet alles van wat we onze ‘identiteit’ noemen’, ons door voorbeelden is ingeprent.
‘Er zijn,’ schrijft De Martelaere, ‘zelfs redenen om te veronderstellen dat het theatrale in zekere zin altijd voorafgaat aan het werkelijke. Kinderen leren spreken door de taal van anderen na te doen, en op een vergelijkbare manier leren ze ook voelen, denken, waarnemen, en handelen. Kinderen bestaan eerst als acteurs, en pas veel later als reëele individuen.’ (p. 50) En van woorden weten we inmiddels dat ze niet alleen gevoelens beschrijven maar die ook oproepen, we gaan zelf in onze beschrijving en onze uiting ervan geloven, los van de vraag of dat geloof ook in aanvang ergens op gegrondvest is. (Oh, de eeuwige angst van de opstellers van liefdesbrieven: schrijven ze zichzelf wellicht verliefd? Geldt de verliefdheid de geliefde, of de eigen woorden? Spruiten de gevoelens voort uit de verhouding zelf, of uit de beschrijving daarvan? Komt de geliefde door het schrijven tot stand?)
We kennen onszelf niet, constateert De Martelaere kalmpjes, en da’s helemaal niet zo erg. Om dan sardonisch af te sluiten met: ‘De vreemdheid begint niet met de anderen. Wij zijn vreemd voor onszelf. Wij zijn voor onszelf een ander – of, veel erger nog: vele anderen. Sartre heeft gelijk wanneer hij zegt: L’enfer, c’est les autres. Alleen zitten de anderen ook in onszelf. De hel is zodoende overal.’ (p.57)
Wie zo spottend de consequenties van haar eigen gedachtengang onder ogen kan zien en onderwijl flink wat noties onderuit heeft gehaald – ja die draagt die Sigourney Weaver-mond met recht.