[Recensie van Joost Niemöller: De spier, uitgeverij Bert bakker, Amsterdam 1993.]
DEATHMETAL-TAPES DRAAIEND EN Bud Dry drinkend doorkruist de journalist Albert de VS – of doorkruisen: het is eigenlijk zappen wat hij doet, hij ziet tal van plaatsen en mensen maar niets beklijft. Het enige dat hem bijblijft is zijn hoofdpijn, die talloze gedaanten aanneemt: de hoofdpijn ‘staat als een weelderige druiventros in zijn hersenen’, er zijn ‘kettingen van ijsballetjes die door zijn hoofd getrokken worden’, hij heeft ‘zware hersenen die zo door zijn scheurbare voorhoofd naar buiten kunnen ploppen in de wasbak, en dan zal hij zien waar de hoofdpijn zit, dat wel, alleen wat moet je met die wetenschap’. En soms is het net alsof hij bijna een herinnering heeft, en dan vraagt hij zich af of herinneringen zich wellicht verbinden met hoofdpijnen. Ondertussen zoekt hij naar de identiteit van Lee Harvey Oswald en pleegt, wanneer hij eindelijk even geen aantekeningen maakt om het raadsel van de moord en de moordenaar van de eeuw in kaart te brengen, af en toe een moord.
Was Oswald marxist of dubbelspion? Werd hij gehersenspoeld of werd hij door de CIA onderworpen aan lsd-experimenten? Waren er georchestreerde persoonsverwisselingen? Is Oswald eigenlijk wel dood? Albert krijgt immers regelmatig briefjes van hem of ziet hem twee banken verderop zitten. Bovendien verkracht hij de vriendinnetjes van Albert. Zeker is wel, denkt Albert, dat Oswald niet de sul is waarvoor men hem verslijt. Zelf is Albert bang dat hij afgeluisterd wordt of dat anderen hem proberen te hersenspoelen. Ze kunnen dingen in je drankjes doen of iets met de muziek. Je weet het niet. Je kunt alleen je slachtoffers opensnijden om te kijken of er niet ergens een microfoontje in hun darmen verstopt zit. Verder moet je veel douchen en harde muziek draaien, uit de film weet Albert immers dat op die manier afluisterapparatuur te ontregelen is. Wie hij zelf is weet hij eigenlijk ook niet, de hoofdpijn zit als een klit aan hem vast en als hij al gedachten heeft, dan maakt de hoofdpijn ze troebel en onbruikbaar door zich overal mee te bemoeien. In de spiegel is zijn gezicht trouwens nooit hetzelfde.
En Oswald ontglipt hem telkenmale. Het lukt Albert niet ook maar één woord met hem te wisselen of een beeld te componeren dat alle feiten dekt. Hoe meer Albert daarover piekert, des te meer vervaagt Oswald, en wanneer Oswald niet meer als focus kan dienen verliest Albert zichzelf: ‘Albert staat op het punt om hier een lange reeks aantekeningen over te maken. Hij kan dat misschien ook laten. Hij haalt diep adem, hij slikt, hij maakt bijna een raar geluidje, hij zet bijna de walkman aan. Albert kijkt naar buiten. Hij heeft zo’n hekel aan zichzelf dat zijn handen bijna het notitieblok in snippers scheuren. (..) Albert voelt hoe zijn handen zich klaarmaken voor alweer nieuwe aantekeningen. Ze jeuken. Ze moeten per se nu. Hij zou daarom wel willen huilen of vloeken of Oswald aanspreken. Zijn ogen zoeken Oswald.’
Albert gaat moorden. Of denkt dat. Het is vreemd hoe in alle recensies voetstoots wordt aangenomen dat Niemöllers antiheld zich daadwerkelijk tot seriemoordenaar opwerkt: het hele boek lang betoont Albert zich een onbetrouwbare verteller die zijn fantasieën niet van zijn angsten kan onderscheiden en herhaaldelijk dingen ziet of doet die nooit hebben plaatsgevonden. Er zwemmen goudvissen in zijn whisky, overal rijden Russische tanks en langs de ramen druppelt geen regen maar bloed. En wie gelooft er nu in hemelsnaam dat een moordenaar met zo’n piepklein en altijd te bot mesje uit een pedicuresetje zijn slachtoffers kan ontleden en hun kleine teentje kan afzagen? Zonder dat mesje ook maar één keer te moeten bijslijpen?
ER ZIJN DUIDELIJKE overeenkomsten tussen American Psycho en De spier. Bateman en Albert worden geteisterd door gedachten die ze zich niet kunnen of willen herinneren en door beelden – dagmerries – die ze voor daden verslijten. Geen van tweeën zijn ze personages in de klassieke zin: ze hebben geen moraal, geen geschiedenis, geen banden met anderen, geen emoties buiten een vage vorm van angst die ze permanent in beweging houdt. Niets van wat ze meemaken, heeft nog het vermogen ze te raken. Niet alleen zijn ze in de meest letterlijke zin antihelden, ze zijn tevens anti-personages. Maar waar American Psycho honderden pagina’s gespannen voortdendert, slechts onderbroken door een komische toets hier of daar, wordt De spier – ondanks de staccato zinnen van Albert – gedomineerd door lamlendigheid. Albert blijft sullig: hij zou dit kunnen doen, hij zou dat kunnen doen, en bijna had hij zus of zo gedacht. Hij zou het ook allemaal kunnen laten. En voor hij het weet is de reden of de aandrang om tot handelen over te gaan, alweer komen te vervallen. Albert doet alles bijna.
Niemöller heeft het zichzelf op een aantal punten te gemakkelijk gemaakt. Het is tamelijk doorzichtig om een personage dat voor seriemoordenaar moet doorgaan, voortdurend te laten luisteren naar deathmetal-bandjes. Maakten wij een eng personage: lieten wij hem naar enge muziek luisteren. Arjan Peters piepte in de Volkskrant al meteen dat hij daar ook mal van zou worden (ik was persoonlijk wel blij met de tips die ik opdeed). De mogelijkheid bestaat dat Niemöller via Alberts verslaving aan zulke muziek heeft willen laten zien dat je de teksten van Death of Carnivore evenmin serieus moet nemen als de fantasieën van Albert, maar op geen enkele plaats in het boek suggereert Niemöller dat het beeld van griezelig & gevaarlijk dat zulke groepen opwerpen, bedrieglijk is of dat hun muziek voor Albert als een catharsis fungeert. Alberts fascinatie met bepaalde reclames is al even transparant: hij kijkt alle zeepreclames uit en verlangt soms hevig naar die ene rustige commercial van Delta-airlines. Lees: schoon wil hij worden en weg wil hij, weg van zichzelf of weg van waar hij is.
Albert neemt, en dat is wel weer heel consequent doorgedacht van Niemölller, zulke eenduidige uiterlijkheden wel letterlijk. Albert verlangt namelijk in het geheim naar een Stetson, om preciezer te zijn: naar een witte Stetson, de hoed die in de cowboyfilm – dat meest Amerikaanse aller Amerikaanse filmgenres – van origine fungeerde als een onmiskenbare visuele pijl: dit, dames en heren, is de good guy, de held van het verhaal. Albert ziet ze trouwens overal, die Stetsons, veel voorbijgangers dragen er een, maar de meeste zijn zwart. Na zijn eerste gefantaseerde moord stapt Albert een winkel in en denkt bij zichzelf: ‘Ik wil eigenlijk een Stetson. Een witte.’ Maar hij verlaat de zaak met dat pedicuresetje.
Aan het eind van het boek ontmoet Albert een meisje dat hem zo’n hoed geeft. Wanneer hij dan samen met haar en met die hoed op een berg heeft beklommen, hij was bang maar zit nu dan toch eindelijk op de top, verschuift er iets in hem. Ze kijkt hem aan. Hij heeft geen walkman in zijn oren, geen hoofdpijn meer: hij draagt een witte Stetson. Hij zou nu iemands held kunnen worden. Bijna.