[Recensie van Annelies van Heijst: Leesbaar lichaam. Verhalen van lijden bij Blaman en Dorrestein. uitgeverij Kok Agora, Kampen 1993.]
De biowetenschappen hebben de laatste decennia dusdanige vorderingen gemaakt dat mensen heden ten dage beter dan ooit in staat zijn om hun lichaam in medische, in biologische en cosmetische zin naar hun hand te zetten. Tegenwoordig kan de vruchtbaarheid tot op zekere hoogte worden gereguleerd of gemanipuleerd, we kunnen een geslachtsverandering uitvoeren, het immuunsysteem selectief uitschakelen, het uiterlijk corrigeren dan wel transformeren en fysieke tekortkomingen met techniek compenseren. We kunnen in zekere zin onszelf scheppen – of herscheppen – naar het evenbeeld van een ideaal.
We leven in een cultuur die gelooft in de maakbaarheid van het lichaam. De moderne mens beschouwt zichzelf als de manager van zijn of haar lichaam en ziet zich als een ondernemer die nauwgezette, door deskundigen ontworpen leefregels hanteert voor consumptie en beweging, teneinde dat lichaam – het grondkapitaal immers – rendabel te exploiteren en de winst ervan op te strijken in de vorm van een onuitputtelijke goede gezondheid. In deze gedachtegang verwordt het lichaam tot stileerbaar object, tot te plooien en glad te strijken materiaal, dat met een lichte inspanning naar de hand van de eigenaar ervan gezet kan worden. Voor vrouwen is het lichaam iets waarvan ze steeds minder dienen te hebben en desalniettemin meer van te tonen, voor mannen iets dat beheersing en alertheid moet uitstralen. Het lichaam is klei, naar believen te vormen, en wanneer je boetseerkunde tekort schiet haal je er schielijk een specialist bij; die heeft daar immers voor gestudeerd en beschikt over geavanceerde middelen.
Onvolkomenheden, pijn en leed horen simpelweg niet meer. Ze zijn per definitie oplosbaar en kunnen worden uitgebannen. Deze trits van argumenten, waarbij de gezondheidscultus wordt opgevat als de fabriek van het goede, dat wil zeggen: het gezonde en gelukkige leven, is een veelgehoorde.
Maar hoe je het ook wendt of keert: we worden ouder, we takelen af en worden ziek; en vroeger of later sterven we. Ziekte is wreed en willekeurig en kan in principe iedereen treffen, ook degenen die gezondheidsvoorschriften consciëntieus in acht hebben genomen. Lichamen zijn nu eenmaal vreselijk kwetsbaar en levens derhalve ook.
Ziekte en handicap lijken echter vrijwel alleen nog te bestaan in abstracte debatten over de WAO, over de kosten van verpleging, de effectiviteit van bepaalde vormen van medisch handelen of over de waarde van alternatieve therapieën. Er zijn nauwelijks verhalen en beelden voorhanden van reëel bestaande ziekte en hoe je je daarmee kunt redden – niet in kranten, tijdschriften of op televisie, niet in fictie, reclame of films, niet op straat, in het theater of in de supermarkt; er zijn hooguit de obligate bijdragen in de media over de dementerende bejaarde die van zijn wijkzuster verstoken zal zijn vanwege de zoveelste nieuwe bezuinigingen. Die culturele leegte maakt handicap en ziekte ongewoner dan ze in werkelijkheid zijn, en daarmee lastiger te dragen.
In Leesbaar lichaam gaat Annelies van Heijst op zoek naar verhalen over het lijdende lichaam. Ze nam twee boeken van Blaman en Dorrestein bij de kop (respectievelijk De verliezers en Het perpetuum mobile van de liefde) en onderzocht grondig hoe deze auteurs daarin het lichaam beschrijven: welke beelden van het lichaam ze aanbieden en welke verbindingen ze leggen tussen lichamelijkheid en zingeving.
In De verliezers is lijden inherent aan het leven en gelijk voor mannen en vrouwen. Het boek beschrijft een eindeloze sorrow-go-round van onvervulde wensen en verlangens: Kostiaans wilde zich uitleveren aan zijn zojuist overleden Lucia die op haar beurt verlangde naar haar dode minnaar, en hij richt zijn affecties nu bijna per ongeluk op de verpleegster Driekje; Driekje wil graag de vriendschap met Bertha behouden; Bertha wil meer dan dat van Driekje en gedraagt zich ten opzichte van Kostiaans als een jaloerse concurrent; Driekje onderwijl lijkt elk erotisch contact af te weren, ongeacht met wie. Vrijwel alle personages die in Blamans roman voorkomen, zijn beschadigd geraakt door het leven en van dat besef doordrongen. En hun ongeluk, hun pech, uit zich veelal lichamelijk: ze zijn iel, nerveus, onaanzienlijk, onbegeerd, of ze zijn maar gewoon ziek en gaan dood. Het wemelt in dit boek van de plastische, soms ronduit gruwelijke beschrijvingen van het lijdende lichaam, stelt Van Heijst vast. Pijnlijke en ontluisterende fysieke gesteldheden nemen naast ziekte en dood een belangrijke plaats in Blamans tekst in.
De verliezers, zo laat Van Heijst zien, pakt uit als een literaire ondermijning van een wereldbeeld waarin mensen hun eigen leven volkomen weten te beheersen en overzien, hun eigen levensprojecten ontwerpen en het geluk volledig naar hun hand kunnen zetten. Driekje, de verpleegster, is enige in het boek die een bijna vergeten kennis weet te praktiseren: hoe in de nabijheid te verkeren van mensen die lijden en hoe met hen te communiceren. Ze is de enige toevlucht voor lijdenden en stervenden en verkeert voortdurend vrijwillig in de buurt van leed en dood. En hoewel dat beeld van de zich opofferende verpleegster al te nauw raakt aan verdachte (want stereotype vrouwelijke) zelfverloochening, wijst Van Heijst op een ander aspect van Driekje dat ze waardevol acht: de zorgzame betrokkenheid bij andere mensen die niet zonder meer te definiëren is in termen van persoonlijk gewin.
Waarom Van Heijst nu juist De verliezers heeft gekozen voor haar analyse van lichaamsbeelden en de vraag naar lichaam en zingeving, wordt me niet helemaal duidelijk. De verliezers gaat, ondanks het veelvuldig voorkomen van ziekte en dood, vooral over lijden aan het leven zelf: het boek is bevolkt met mensen die niet kunnen krijgen wat ze graag zouden willen hebben en niet kunnen zijn wat ze graag zouden wezen. Het fysieke lijden is eerder een illustratie van dat algemene thema dan een op zichzelf staand fenomeen; de vaak onbeholpen lichamen van de personages dienen vooral als teken, ze zijn de manier waarop hun levenstekort zich manifesteert. Blaman gebruikt het lichaam net iets te luchthartig als symbool voor iemands psychologische constellatie: ze beschrijft ongelukkige mensen en zadelt haar personages derhalve op met een fysiek onvolkomen lichaam.
De analyse van Het perpetuum mobile van de liefde die Van Heijst in haar boek biedt, is daarentegen een regelrechte parel. Je zou iedere serieuze schrijver zo’n doorwrochte en prettig leesbare studie van zijn of haar werk toewensen. Het perpetuum is een sterk autobiografisch gekleurd boek, waarin Renate in het reine tracht te komen met de zelfmoord van haar zusje, haar eigen leven onder de loep neemt en een verstandhouding zoekt met haar almaar gekker wordende buurvrouw Lydia. Tussendoor speelt de geschiedenis van de lelijke Godelieve die, daartoe geprest door haar werkgever, haar gezicht laat vermaken.
In Dorresteins boek wordt zichtbaar gemaakt dat onze opvattingen over het lichaam volstrekt van culturele noties doordrongen zijn, en dat die vrouwen op een specifieke manier raken. De codes van vrouwelijkheid zijn letterlijk ingeschreven in het lichaam, en ook al heb je tegelijkertijd weet van dat besef, dan nog kun je je daar niet zonder meer aan onttrekken. Hoofden en lichamen lopen niet gelijk op. Renate bijvoorbeeld onderkent de disciplinering en is ervan overtuigd dat ontharing, cosmetische ingrepen, afslanken, zelfs gebaren en gedragingen, die hele vrouwelijke rataplan, ‘smerige onzin’ is die ze ‘verinnelijkt’ heeft, maar dat wil niet zeggen dat ze zich er zomaar aan kan onttrekken. En dus gaat Renate zuchtend door met het ontharen van haar benen onder het motto dat ze met gladde huid immers een betere reclame is voor het feminisme: ze moeten niet denken dat ze bij het feminisme is wegens algehele onaantrekkelijkheid.
Het zusje vindt een andere methode: ze hongert ‘om zo slank te zijn als iemand op een longdrink-affiche’ en ondermijnt die illusoire perfectie vervolgens door zich in een punk outfit te hullen ‘om dat schoonheidsideaal dat haar tot de gevangene van haar eigen lichaam had gemaakt, uit haat en vernedering te bespotten door zich verder zo onaantrekkelijk mogelijk toe te takelen’.
Toch fungeert deze feministische kritiek bij Dorrestein niet als een eenduidige verklaring voor het leed der vrouwen, zoals Van Heijst laat zien. Er blijft ruimte voor de ongrijpbaarheid van het menselijk lot: hoewel alle vrouwen die Dorrestein in Het perpetuum ten tonele voert binnen dezelfde maatschappelijke structuren leven, gedragen ze zich verschillend en blijven sommige vragen onopgelost. Want de vraag waarom het zusje ten onder ging aan haar lichaam en zelfmoord pleegde terwijl Renate overeind bleef, kan nergens definitief beantwoord worden.
Misschien, zo suggereert Van Heijst, is van doorslaggevend belang dat Renate een stem heeft gevonden. Ze schrijft en heeft op papier de strijd aangebonden met de codes van vrouwelijkheid en met de taal: ze probeert het onzegbare te zeggen. Het zusje lukte dat niet, die schreef haar verzet met een mes – in haar eigen vlees. Ze kerfde haar armen open in plaats van de taal. Tegelijkertijd is Renate er niet van overtuigd dat haar zusje uitsluitend ten onder is gegaan aan de culturele coderingen die haar zo hebben belast: er zat een donkere, destructieve kant in haar die werd aangewakkerd door het culturele conflict waarmee ze kampte. Dat conflict, die tweestrijd, zou er onder andere omstandigheden waarschijnlijk ook zijn geweest, maar had zich dan mogelijk niet zo fysiek geuit of was misschien minder desastreus geweest.
In haar slothoofdstuk werkt Van Heijst de stelling uit dat de bestrijding van aftakeling en onvolkomenheden, het zo snel mogelijk verhelpen van leed en lijden, veroorzaakt dat we er nauwelijks nog raad mee weten. Ze bepleit een eerherstel van het lijdende lichaam in de taal, en meer algemener in de cultuur – niet om het lijden te verheerlijken maar simpelweg omdat het zaak is te onderkennen dat ‘lijden soms niet te verhelpen is en dat het leed toevoegt wanneer de enige houding waarop we kunnen terugvallen die van afweer en bestrijding is’.
Het voorhanden zijn van beelden en verhalen over lijdende en vergankelijke lichamen helpt om het besef van fysieke diversiteit te vergroten, waardoor lichamelijke verschillen minder makkelijk als afwijking kunnen worden bestempeld, en is vooral nuttig omdat zodoende de vergankelijkheid en kwetsbaarheid van het lichaam minder verdonkeremaand wordt. Dat tegenwicht tegen die alomvattende beheersingshang is niet alleen reëel, betoogt ze – want lichamen takelen hoe dan ook af, en pijn en verdriet vallen niet uit te bannen: ze zijn immers een onvervreemdbaar deel van het leven – maar biedt tevens een oriëntatiepunt voor mensen die zelf met lijden, ziekte en dood hebben te maken. Zulke verhalen kunnen anderen helpen een touwtje te vinden waaraan ze hun leven kunnen vastknopen. Ze geven mensen een toneel waarop ze hun soms lastige leven kunnen ordenen en ensceneren.
Het ideaal van de pijnvrije mens brengt een bizarre paradox tot stand: het marginaliseert op zichzelf dagelijkse en normale ervaringen en schept een levensverwachting die mensen juist meer onthand en weerloos maakt tegen ongeluk, tegenslag, pech, ziekte, dood en verlies.