[Voor De Helling, het blad van GroenLinks.]
LAATST WAS IK naar een concert. In het Concertgebouw zult U mij zelden aantreffen; ik houd meer van hard en gemeen, brokstukken van lawaai in de oren, de volumeknop wijd open. Post-punk met gotisch galmende mannenstemmen en gedreven gegrepen gejaagde vrouwenstemmen. Death- en trashmetal, vol bijtende gitaren en mannen met gorgelend bloed in hun kelen, die als ze doen alsof ze zingen in grote lijnen klinken als een afvoerputje waar nodig een loodgieter aan te pas moet komen. Mooi maar goor; van die muziek kortom waarvan men te Amerika denkt dat je er gek van wordt.
Volgens mij is precies het omgekeerde het geval. Een van de plezierige aspecten van dergelijke muziek is dat het draaien ervan tenminste de zekerheid geeft dat de stemmen van buiten komen en derhalve lokaliseerbaar zijn. Jij bent niet gek, maar de muziek; en die muziek kan altijd nog uit. Of tenminste zachter.
Vermoedelijk zijn daar geheel vernieuwde therapieën op te baseren. Men kan zich in tijden van nood wapenen met muziek die plaatsvervangend instort, zodat men zelve opgeladen en geheel gerenoveerd door kan. Wanneer Godflesh losbarst in dierlijk gebrul omlijst door uitzinnig snerpende gitaren en loodzware drums, moet ik altijd vreselijk lachen en gaan mijn ogen schitteren. Woede en haat geven veel energie, mits men weet waarheen die te richten: met de muziek mee! En wij draaiden de geluidsknop nog wat verder open.
Bovendien zijn gillende gitaren en zompige stemmen de enige juiste entourage om gepast over de complexiteiten van de liefde of de wrangheid van het leven te vertellen; de contradicties die zulke grote begrippen behelzen, laten zich makkelijker vangen in de gemiddelde hardcore-plaat dan in a capella vierstemmengezang. Wanneer Therapy? schreeuwt over de liefde als verslaving (I’m fixed, I’m fucked) snap ik daar meer van dan wanneer ik uit fondant opgetrokken schoonzonen hun suikerzoete sonnetten hoor flemen.
Ik vertrouw ze ook meer, mijn maanmuzikanten. Door het leven getekend, alle hoeken van de eigen geest gezien hebbende en deswege hard moetende schreeuwen: dan mag je van mij af en toe ‘es een nummertje lief en schattig doen zonder dat zulks grenzeloos naïef overkomt. (Dat kunnen ze best, namelijk, lief & schattig.) Dan snijdt het mij des te snerpender door mijn zenuwen. Zulke gemene jongens, en dan toch zo ontwapenend. Ach gut, denk ik dan acuut en tot in mijn middenoorsbeentje vertederd, er is nog hoop voor de mensheid.
Naar zo’n concert was ik dus: Alice in Chains, niet echt vies maar toch behoorlijk gemeen, vooral qua zanger. Het voorprogramma betrof Screaming Trees. (Moderne bands hebben – hoe gepast – enigszins panische en enerverende namen: Smashing Pumpkins, Throwing Muses, Revolting Cocks, Soup Dragons, Terminal Cheesecake.
Zulke namen zie ik altijd voor me. De camera zwenkt door de keuken. Wij kijkers zien kastjes, een aanrecht, een afvalbak. De camera zoemt in op een hoek vlakbij een kastje. Er beweegt iets, wij snappen nog niet wat. Snorharen worden langzaam zichtbaar; een spitse snuit komt in beeld. Voorzichtig komt een muis uit zijn holletje geslopen; hij verkent de keuken en vindt slinkse wegen om het aanrecht te beklimmen. Daarop staat iets wat onze ondernemende muis spek voor zijn bek acht. Hij snoept. Hij valt dood neer. Terminal cheesecake.)
Screaming Trees bestaat uit vier mollige tot dikke meneren met veel haar. De gitarist droeg een wielrennersbroekje met daaroverheen afgeknipte rafelige blue jeans, daaronder zwarte basketballschoenen en daarboven iets groots – vanwege zijn ruimvallende buik – en donkers. Hij had zwaaihaar en dat zouden wij weten ook, hij deed niets dan heen & weer gaan met dat hoofd. Soms ging hij op zijn rug liggen en speelde dan door. Koprollen kon hij ook.
Toen kwam Alice. Dunner dan de gillende bomen, en oorverdaverend hard. Zoals men daags erna in het NRC recenseerde: Alice produceerde een geluidsmuur waartegen je een fiets kunt parkeren. Een fiets misschien wel, ontdekte ik ter plekke, maar een rolstoel ging minder goed: ik zat vooraan, ja dom natuurlijk maar ik wilde de zanger van Alice graag van dichtbij zien om te kijken of hij echt zo’n loeder was.
Ik was in mijn stoel geklommen, met een halve bil op de linkerleuning en mijn rechterbeen op het kussen steunend terwille van het evenwicht; dit alles om op grotemensenhoogte te zijn. Rolstoelen kunnen echter, in tegenstelling tot fietsen, inklappen. Al bij het eerste nummer begon men te dampen en te stampen. Alras stond een moshende massa aan mijn rechterzijde die dreigde mij te verpletteren. Moshen bestaat hieruit dat men springt en elkander over en weer duwt. (Vroeger deed ik zoiets wel op straat, met vriendjes en een bal. Toen heette het nog gewoon ‘lummelen’. De truc was indertijd dat degeen in het midden de bal moest zien te onderscheppen. Hier is de truc gegooid te worden doch niet om te vallen.) Er was een attent heerschap dat zich als stut tussen mij en de moshmassa positioneerde, maar ook hij ging regelmatig half overstag. Ik greep mij dan vast aan armen en rompen en hees mij en mijn stoel zo weer overeind. Toen ik na het derde nummer besloot de luwte op te zoeken, if any, en daartoe weer gewoon wilde gaan zitten, bleek mijn stoel half onder mij ingeklapt en was ik vijftien centimeter smaller.
Een goed concert kortom. Bij de encores deden ze voor toe ook nog mijn favoriet met de onvergetelijke openingszin “Sitting in an angry chair”. Ik was maar één dag doof, en voor wel een week gelouterd.
Dat doet me aan verhaal van ‘een vorige baas'(werkgever)van mij denken. Als 15 jarige puber ging hij voor het eerst naar een popconcert in de Kuip. Rory Gallagher was toen zijn ‘guitar’held. En hij zou hem moeten zien in levende lijve. Met zijn vrienden kwam die daar aan. Zoals het vroeger kon maar tegenwoordig niet meer, werd er ‘stiekum’ wat ‘sterke’ drank naar binnengesmokkeld. Voordat de eerste accoorden door de poparena galmde, werd met cola en whisky in een mum van tijd via keel naar binnengeleid. En heb je genoten van je eerste concert. Ja zei ie. Maar als je me vraagt wat ze gespeeld hebben ik kan me niet meer herinneren. Hij zacht allemaal beestjes zoals Armand dat zong, geloof ik. De volgende dag werd hij wakker in de tuin van mijn ouders, koppijn van hier tot ginter. Helaas niets van het concert meegekregen, maar ‘gezellig’ was het zeker. Zo wordt ‘jeugdsentiment’ nu geboren. En als je ouder wordt zul je het verhaal uit den treuren blijven herhalen. Wat was die ‘goede ouwe tijd’ altijd ‘mooi’ geweest. Lekker belangrijk, dacht ik bij mezelf. Een ervaring rijker en een illusie armer. Wat ik wel knap vind is dat ie ‘een teleurstelling ‘ naar ‘iets positief’ weet om te buigen.
Wijzij: bij optredens gaat het niet alleen om de muziek zelf, maar ook om de sfeer. En vooral: om de wetenschap dat je daar met z’n allen bent voor dat ene bandje dat jij zo goed vindt…!
Concerten zijn welbeschouwd eerder een sociale dan een muzikale gebeurtenis.